Inleiding
De thermen of het badhuis in de Romeinse stad Coriovallum – de voorganger van het Zuid-Limburgse Heerlen – is in zijn eerste opzet gebouwd in het derde kwart van de eerste eeuw na Chr. Een forse uitbreiding vond plaats omstreeks 100 na Chr. Vanaf de derde eeuw ontvolkte Coriovallum en omgeving. Delen van het thermencomplex werden buiten gebruik gesteld. Nadat de stad in de vijfde eeuw aan verval werd prijsgegeven, raakten ook de thermen in vergetelheid. In 1940 werden zuilfragmenten gevonden bij ploegwerkzaamheden.
Daarna vonden systematische opgravingen plaats door de amateur-archeoloog H.J. Beckers en later door de archeoloog prof. A.E. van Giffen. Toen zijn alle muurfragmenten en funderingen vrij gelegd, gedeeltelijk zelfs tot onder de funderingsaanleg. In de jaren vijftig is de site weer toegedekt om pas in 1975-’77 opnieuw blootgelegd te worden. Toen zijn de funderingen overkapt met een lichte staalconstructie, de hoofdruimte van het nieuw gestichte Thermenmuseum.
In 2013 stelde de conservator ernstige beschadigingen van het muurwerk en gedeeltelijke instabiliteit van de funderingen vast. Restauratie was dringend noodzakelijk. Dat bood tevens gelegenheid tot hernieuwd multidisciplinair onderzoek. Eén van de onderzoeksthema’s was het bouwhistorisch onderzoek. Omdat er ook sprake was van opgaand werk konden (wellicht) ook waarnemingen worden gedaan van de afwerkingen van de gevels, vloeren en binnenwanden.
Heerlen: overzicht van de opgraving, 21 augustus 1941 (nr. 767_0111, thermenmuseum, neg. nr. 2-69-40). Links op de achtergrond is het stadhuis van de architect F. Peutz herkenbaar, gebouwd tussen 1936 en 1942.
Heerlen: overzicht van de opgraving, 15 augustus 1941 (nr. 767_0067, thermenmuseum, neg. nr. 1-29-1/2). Overzicht van het Sudatorium (zweetruimte).
Opdracht
Vanaf 2015 heeft een multidisciplinair onderzoek plaatsgevonden van de Thermen, waaronder bouwhistorisch onderzoek door Kees Peterse. Doel van dat onderzoek was een grondige analyse van de muurfragmenten, funderingen en aan- en afvoergoten, ten behoeve van een hernieuwde vaststelling van een bouw- en gebruiksgeschiedenis en de toetsing van de ideeën van Van Giffen. De bedoeling was om het onderzoek uit te werken in een nieuw 3d-model.
Uiteindelijk bleken er te veel vraagtekens om tot een eenduidig model te kunnen komen. Om de samenhang tussen de verschillende onderzoeksdisciplines te garanderen waren van te voren onderzoeksvragen opgesteld. Het rapport is aangeleverd in 2019. Dit rapport vormde één van de bouwstenen van het integrale onderzoeksrapport, dat in 2020 is gepresenteerd.
Heerlen, overzicht van de opgravingen in juli-augustus 1941.
Plattegrond van het thermencomplex, (september 2019)
1. Porticus (zuilengang) 2. Apodyterium (kleedruimte) 3. Frigidarium (koudwaterbad) 4. Oostelijk waterbassin 5. Westelijk waterbassin
6. Doorgang 7. Sudatorium (zweetruimte) 8. Tepidarium (lauwwaterbad) 9. Caldarium (warmwaterbad) 10. Alveus (warmwaterbassin)
11. Praefurnium (stookruimte) 12. Vernieuwd praefurnium en alveus 13. Vernieuwd praefurnium. 14. Aanbouw (latrine?)
15. Natatio (zwembad) 16. Porticus 17. Porticus 18. (onderdeel porticus) 19 t/m 21. Winkeltje? 22. Westelijke palaestra (sportveld)
23. Oostelijke palaestra 24. Oostelijke exedra (uitbouw) 25. Westelijke exedra (uitbouw) 26. Groot afvoerkanaal 27. Aanvoergoot
Bouwfase 1, weergegeven in blauw
Bouwfase 2A, weergegeven in roodbruin
Bouwfase 2B, weergegeven in lichtbruin
Bouwfase 3, weergegeven in oker
Bouwfase 4, weergegeven in groen
Bouwfase 5, weergegeven in oranje
Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek
Kees Peterse heeft geen volledig onderzoek van de thermen verricht, zodat het eigenlijk geen goed voorbeeld is van de eerder genoemde methode. Wel is het een van meest uitgesproken voorbeelden van het muurwerkonderzoek dat al sinds de promotie op huizen in Pompeï een specialiteit was van Peterse.
De Heerlense thermen zijn opgetrokken in steenbouw, waarvan forse delen van de funderingen en zelfs opgaand muurwerk behouden zijn gebleven. De gebouwde restanten zijn hier de belangrijkste bron voor de analyse van de bouw- en gebruiksgeschiedenis. Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek gaan hier hand in hand. Het terrein is beschermd als archeologisch rijksmonument, hetgeen inhoudt dat de archeologische sporen zo veel mogelijk behouden moeten blijven.
Het was hier dus niet mogelijk om nieuw archeologisch onderzoek te verrichten, afgezien van proefsleuven om enkele aanvullende waarnemingen te verrichten en de behoudstoestand van de site vast te stellen. Er moest dus vooral gebruik worden gemaakt van bestaand archeologisch onderzoek uit de jaren veertig van de twintigste eeuw. In die periode waren de middelen en methoden minder ver ontwikkeld dan tegenwoordig. Bovendien was de vraagstelling anders dan nu. Het onderzoek was toen sterker gericht op vastlegging van funderingen. Gelukkig zijn er nog wel opmetingstekeningen, foto’s en (dag)rapporten uit de jaren veertig behouden. En er zijn veel vondsten gedaan. Dit bronnenmateriaal is uitvoerig onder de loep genomen, deels zelfs nieuw geïnterpreteerd en uitgetekend. Dat leverde veel aanvullende gegevens op ten opzichte van de bestaande publicaties.
Vervolgens zijn alle ruimten, de muurvlakken met afwerkingen aan binnen- en buitenzijde en de vloeren minutieus gedocumenteerd en geanalyseerd. Dit onderzoek was hier nog nooit zo precies uitgevoerd. Dat leverde veel nieuwe gegevens op.
Overzicht van het gerestaureerde caldarium. Foto Kees Peterse 2018.
Bij de pijl is een significant verschil in specie zichtbaar, midden in een voeg. Dit wijst hier niet op een faseverschil, maar slechts op een verschil in samenstelling. Foto Kees Peterse 2018.
Op basis van het bouwhistorisch onderzoek zijn per ruimte conclusies over de opzet, uitvoering en gebruik getrokken. Ook is steeds de onderlinge samenhang van de ruimten geanalyseerd, hoe sluiten de ruimten op elkaar aan? Deze conclusies zijn gecombineerd met de eerder vastgelegde resultaten van het archeologisch onderzoek en de resultaten van het nieuw uitgevoerde multidisciplinair onderzoek.
De belangrijkste aanwijzingen voor het opstellen van de relatieve chronologie (bouwvolgorde) waren verschillen in funderingsaanleg , verschillen in materiaalgebruik, verschillen in bewerking en afwerking, bouwnaden en verschillen in mortelsamenstelling. Ten aanzien van dit laatste aspect werd nog een interessante waarneming gedaan.
Waar normaal verschillen in samenstelling van mortel wijzen op een faseverschil, was dat hier niet steeds het geval. Met name in het muurwerk van het caldarium werden vele bouwnaden gevonden op basis van mortelverschillen, die echter absoluut niet overeenkwamen met een bouwfasering. Kennelijk heeft men bij de bouw steeds kleine porties mortel aangemaakt, maar steeds in verschillende samenstelling en menging. Alleen al op het oog zijn duidelijke kleurverschillen herkenbaar.
Op een aantal cruciale punten ontbreken delen van het gebouw (verloren gegaan bij het verval sinds de vijfde eeuw of bij de opgraving) of hebben ingrijpende herstellingen plaatsgevonden, waarmee de onderlinge samenhang van enkele ruimten niet meer is vast te stellen. Het onderzoek leek daarmee dood te lopen.
Natatio of zwembad met aansluitende goten.
Kruising van afvoergoten.
Terreingesteldheid
De oplossing bleek te liggen in een aanvullend onderzoek van de terreingesteldheid en veranderingen daarin. Door middel van een minutieuze vastlegging van de overgangen tussen fundering en opgaand werk bij alle muurfragmenten kon de oorspronkelijke helling van het terrein worden gereconstrueerd. In eerste instantie was sprake van een schuin hellend terrein, aflopend naar twee kanten. In een tweede bouwperiode is het terrein geëgaliseerd.
Ook deze gewijzigde maaiveldhoogte kon vrijwel overal worden vastgesteld. Het verschil in het maaiveld tijdens de eerste en tweede bouwperiode vormde een duidelijke aanwijzing voor de fasering van het complex. Nu kon worden vastgesteld welke onderdelen van het gebouw hoorden bij het maaiveld in de eerste fase en welke bij het maaiveld in de tweede fase.
Uiteraard had de verandering van maaiveld ook gevolgen voor de aan- en afvoer van het water, inclusief de afvoergoten. De wijzigingen in de goten onderstreepten de gevonden fasering van het complex.
Andere onderzoeksvelden
Anders dan veel andere onderzoeken van Kees Peterse was dit een deelonderzoek. Tijdens het onderzoek hebben de verscheidene onderzoekers wel gegevens uitgewisseld, maar pas bij de uitwerking in het algehele rapport heeft een synthese plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat het gebouw tot stand is gekomen in de periode 65-73 en uitgebreid omstreeks 100. Vanaf de derde eeuw werden delen van het gebouw buiten gebruik gesteld, totdat het in de vijfde eeuw volledig is verlaten. Daarna is het vervallen en in vergetelheid geraakt.
Een onbevredigend resultaat?
Het bouwhistorisch onderzoek heeft veel gegevens opgeleverd over het complex, vooral ook in relatie met vergelijkbare thermen. Daarmee heeft Kees Peterse veel bijgedragen aan de kennis over de opzet, ontwikkeling en het gebruik van de Heerlense thermen. Niet alle vragen konden worden beantwoord, wellicht zal dat nooit gebeuren. Er zijn teveel gegevens verloren gegaan. Wel is de grote betekenis van de thermen nogmaals onderstreept.
Pompeï: Caldarium van de Stabiaanse thermen.
Stockstadt am Main: plattegrond van de thermen bij het Romeinse castellum (circa 110 na Chr) (www.museen-mainlimes.de).
Bouwmassa (3D-reconstructie)?
Om het gebouw vanuit een plattegrond op te trekken tot een 3D-constructie was een vergelijking met andere thermen in het Romeinse Rijk noodzakelijk. Een complicerende factor daarbij bleek dat er juist in de eerste eeuw na Chr. forse ontwikkelingen in de architectuur van thermen hebben plaatsgevonden, gekoppeld aan wijzigingen in gebruik. Dat leidde tot dusdanig veel onzekerheden dat een eenduidige reconstructie op basis van de gegevens niet mogelijk bleek.
Een voorbeeld is de interpretatie van de vier hoekverzwaringen in het tepidarium. Dit kan wijzen op een kruisgewelf (zoals in de paleisthermen in het Tunesische Gigthi of de zuid-thermen in het Algerijnse Timgad), een tongewelf (zoals in de Stabiaanse thermen in Pompeï) of zelfs een gestuukt, niet dragend plafond in de vorm van een zadeldak. En zelfs de bewering van Van Giffen dat het tepidarium hoger was dan de overige delen van het gebouw valt niet te bewijzen.
Ook de nadere constructieve analyse op basis van de gegevens van de archeologe Lynne Lancaster leidde niet tot eenduidige conclusies. Zij concludeerde dat bij toepassing van betonnen tongewelven de muurdikte nooit kleiner is dan een tiende deel van de overspanning, maar wel steeds tenminste twee Romeinse voet (59,2 cm). In Heerlen heeft het tepidarium een muurdikte van 60 cm bij een vrije overspanning van 554 cm, het caldarium een muurdikte van 60-69 cm bij een vrije overspanning van 633 cm. Was er dan toch sprake van een schijngewelf, dat Vitruvius omschrijft als een stelsel van ijzeren staven of bogen aan een houten balklaag waartussen terracotta platen met pleisterwerk? Resten van zo’n constructie zijn in de villa Silberberg in Bad Neuenahr-Ahrweiler aangetroffen.
Voor gegevens over het caldarium waren vooral de onderzoekingen in de thermen van Pompeï en Herculaneum van belang, alle ouder dan 79 na Chr. Daaruit bleek een radicale omslag van de opzet en uitvoering van deze ruimten te hebben plaatsgevonden in de eerste eeuw na Chr., dus precies in de periode dat de Heerlense thermen zijn gebouwd. De oudere exemplaren in die periode zijn laag en donker, de jongere exemplaren juist hoog en licht. Dit lijkt samen te hangen met de ontwikkeling van het vensterglas. Vensters met glasvulling konden belangrijk bijdragen aan de opwarming van de ruimten. De vondst van vensterglas in Heerlen doet een hoog caldarium vermoeden, waarbij de aanzet van het gewelf hoger lag dan 2,5 meter tot een maximum van 4,5 meter.
Klik hier voor Legerkamp te Haltern am See
© Romeinse Reconstructies 2025